nlen

Lore De Schutter
over het statuut van taal

Lore De Schutter studeert binnenkort af als master grafisch ontwerp. In het kader van haar scriptie schreef ze een onderzoekende kunstenaarstekst, waarin ze nagaat op welke manieren het dadaïsme een invloed op haar praktijk heeft. Ook zij plukt immers graag stukjes tekst uit de werkelijkheid om er bouwstenen van iets nieuws uit te puren. Bij wijze van amuse-gueule leest u hieronder een fragment. De nieuwsgierigen vinden haar werk op de Graduation tentoonstelling van 1 tot en met 4 juli.

Ik zou dit deel van de tekst kunnen beginnen met te schrijven dat ‘taal nu belangrijker is dan ooit’, maar eerlijk gezegd heb ik daar geen idee van. Ik kan alleen maar iets zeggen over de tijd waarin ik zelf leef en taal ervaar. Wel weet ik dat taal overal aanwezig is: kranten, radio, tv, boeken, reclameborden, tijdschriften, posters, graffiti, logo’s, raamtekeningen, sociale media, films, neonlampen op straat, gesprekken, muziek, gefluister… (dit lijstje is lang nog niet volledig en wordt steeds aangevuld). Door de snelheid waarmee er nieuwe dingen ontstaan in deze tijd, is het onvermijdelijk dat ook taal verandert. Er ontstaan nieuwe begrippen, vertalingen en betekenissen, nieuwe manieren van communiceren… met het digitale medium voorop. We nemen woorden over uit andere talen en vervormen ze naar een Nederlands woord, of ‘verengelsen’ onze eigen taal. Ouderwetse begrippen worden niet meer gebruikt en nieuwe termen doen hun intrede in de woordenboeken. Zelfs eeuwenoude grammaticaregels worden aangepast, tot groot ongenoegen van velen, bijvoorbeeld over de ‘als’ en ‘dan’-kwestie. Zelfs binnen hetzelfde gebied zijn er verschillen in taal en kan er miscommunicatie ontstaan door een andere klank of een woord dat meer dan één betekenis heeft: arm of arm, bank of bank, bevallen of bevallen, koper of koper, vorst of vorst, zeven of zeven, zweren of zweren… En dan zijn er nog dialecten met woorden die aan de ene kant van België onbegrijpbaar zijn voor de andere kant. De diversiteit en de rijkdom van taal spreekt me enorm aan en laat me niet los, het spelen met taal en woordspelingen blijft onlosmakelijk verbonden met mijn eigen praktijk.

Soms voel ik mijzelf een schrijver tijdens het lezen. Dan lees ik Borges, bijvoorbeeld, en is er iets in mij dat voelt alsof ik zelf de auteur ben. Alsof hij, zonder het te vragen, mijn gedachten op papier heeft neergezet. Durf ik mijzelf te vergelijken met een groot schrijver, poëet, denker als Jorge Luis Borges? Is het niet te gewaagd om zoiets nog maar te durven denken? Misschien ben ik diep vanbinnen wel zo pretentieus. Ik ben nog maar net eenentwintig en weet eigenlijk helemaal niets van het leven, laat staan van de gehele literatuurgeschiedenis, of het oeuvre van Borges. Maar tegelijk voelt het alsof alle kennis van de wereld in mij zit wanneer ik lees, alsof ik zelf de Bibliotheek van Babel ben. Vroeger wou ik absoluut schrijver worden. Met tien vellen papier, een oude vulpen en een mooi uitzicht achtte ik mijzelf helemaal voorbereid op een bestaan als schrijver. Alleen een romantische zolderkamer ontbrak.

Maar helaas: na uren graven in de diepste krochten van mijn brein en ontelbare minuten staren naar die vellen papier stonden er zo’n twintig zinnen op mijn blad (het werd een zeer kort verhaaltje over een middeleeuwse jonkvrouw met een paard en ze werd verliefd). Misschien was dat wel het moment waarop ik had moeten beseffen dat ik niet in mijn eigen fantasie moet zoeken naar woorden, maar evengoed die van anderen kan gebruiken ter inspiratie. Er zijn zoveel kunstwerken en teksten om mee aan de slag te gaan. Het dadaïsme heeft zich dat eigen gemaakt, en ook in popart worden deze technieken veel gebruikt. Er is een haast onuitputtelijke bron van kranten, affiches, boeken, foto’s, tekeningen, schilderijen enzovoort om nieuwe dingen mee te maken.

In zijn essay Heaven and Hell heeft schrijver Aldous Huxley (1894–1963) het over een verschil in waarneming en ervaring van felle kleuren in de moderne tijd tegenover de tijd van de Oude Grieken of de Middeleeuwen. Felle kleuren waren toen schaars en voorbehouden voor de allerrijksten. Zelfs koningen, prinsen, keizers en andere vooraanstaande figuren wisten vaak slechts een kleine kruimel van de koek te bemachtigen. De gewone burgers zagen enkel bruine, grijze of groene kleuren in hun huis en kleding, waardoor het effect eens zo groot was bij het binnentreden van de kerk waar een ongelooflijk spectrum van kleuren in de glas-in-loodramen de hele ruimte vulden en verspreidden over schilderijen met details van felrood of lapis lazuli-blauw. Vandaag zijn felle kleuren overal zichtbaar en worden we er als het ware door overrompeld, wat het indrukwekkende effect verminderd. Op elke straathoek, in elke stad of dorp, in elke winkel zijn er kleuren, je kan er bijna niet om heen. Zelf schrijft Huxley het in deze mooie woorden:

“Bright pure colours are of the essence, not of beauty in general, but only of a special kind of beauty, the visionary. Gothic churches and Greek temples, the statues of the thirteenth century after Christ and of the fifth century before Christ — all were brilliantly coloured. For the Greeks and the men of the Middle Ages, this art of the merry-go-round and the wax work show was evidently transporting. To us it seems deplorable. We prefer our Praxiteleses plain, our marble and our limestone au naturel. Why should our modern taste be so different, in this respect, from that of our ancestors? The reason, I presume, is that we have become too familiar with bright pure pigments to be greatly moved by them. We admire them, of course, when we see them in some grand or subtle composition; but in themselves and as such, they leave us untransported.”1

Ik vergelijk het even met taal: die is zó aanwezig in ons leven dat er geen ontsnappen meer aan is. In de periode vóór de uitvinding van boekdrukkunst, of zelfs nog verder terug in de tijd: voordat het schrift bestond, werd men waarschijnlijk minder blootgesteld aan taal. Of alleszins op een andere manier. Hoe zou de wereld er nu uitzien zonder enige vorm van taal? Hoe zouden we in deze tijd communiceren, nieuwe dingen aanleren of doorgeven? Misschien is het wel een experiment dat het proberen waard is: leven zonder taal. Geen teksten lezen, niet spreken, niet zingen of roepen of denken. Is het überhaupt mogelijk om te leven in een wereld zonder taal? Kan je dan overleven? Misschien zouden we het nauwelijks merken, mocht alle taal in onze omgeving plotseling verdwijnen. Alle woorden zouden dan stilaan vervangen worden door beelden en dan rest er niets meer dat nog een letter, een woord of een zin bevat. Ik kan het me moeilijk voorstellen, maar dat kan natuurlijk te wijten zijn aan mijn eigen ongelooflijke fixatie op alles wat met taal te maken heeft. Maar ik weet dat ik niet de enige ben die dit voelt, ook Jan Blommaert gaf toe in een interview in De Standaard (2020) dat het beangstigend is om je stem te verliezen, dat het ‘vreet aan je mens-zijn’. Daaraan voegde hij nog de mooie woorden toe ‘de mogelijkheid om je uit te drukken in taal maakt ons menselijk’. Ieder mens heeft wel een vorm van taal in zich: gesproken, geschreven, gezongen, gespeeld, gedacht…

Maar dan vraag ik me af: hoe komt het dat sommige mensen taalgevoeliger zijn, net dat tikkeltje meer aangetrokken worden door woorden dan anderen? Waarom maak ik als illustrator gedichten en geen tekeningen? Waarom schilder ik niet maar schrijf ik? Moet ik mezelf überhaupt wel verantwoorden voor wat ik maak?2

De Franse dichter Charles Baudelaire benaderde de stad als een tekst – straatnamen, plakkaten, posters en monumenten. In zijn gedicht Le Soleil uit de bundel Les fleurs du mal struikelt hij over woorden als over kasseien en beschrijft hij de stad:

“Le long du vieux faubourg, où pendent aux masures
Les persiennes, abri des secretes luxures,
Quand le soleil cruel frappe à traits redoubles
Sur la ville et les champs, sur les toits et les blés,
Je vais m’exercer seul à ma fantasque escrime,
Flairant dans tous les coins les hasards de la rime,
Trébuchant sur les mots comme sur les pavés
Heurtant parfois des vers depuis longtemps rêvés.”

Ik kijk naar taal als een vorm van architectuur: woorden zijn bouwstenen om mee te schrijven. En die bouwstenen zijn niemands eigendom, iedereen kan en mag ze gebruiken naar wens. We spreken allemaal met dezelfde letters, klanken, woorden, zinconstructies enzovoort. We vullen elkaar constant aan of herhalen wat een ander zegt. Taal kan een vorm van abstracte kunst zijn, zoals in de klankgedichten van Hugo Ball. Hij schreef fonetische poëzie met abstracte klankeenheden. De fonemen hebben geen betekenis, waardoor de focus verschuift naar de muzikaliteit van de stem en de klanken die geproduceerd worden. Tegelijk is elke vorm van schrijven, poëzie of proza, een gelijkaardige collage van woorden en klanken die iedereen gebruikt. Alleen wordt bij de ene de betekenis al wat meer naar voren geschoven dan bij de ander. Voorzichtig probeer ik dit door te trekken naar beeldend werk, maar op dezelfde manier met beelden werken, stuit vaak op onbegrip. Ik kom al snel terecht in het straatje van ‘plagiaat’. Want elk schilderij, elke foto, sculptuur, tekening, logo of ander plaatje werd door iemand gemaakt, het zijn kunstwerken met een eigenaar. Als ik een zin schrijf, is die dan van mij? Bezit ik deze tekst? En teksten of beelden zomaar gebruiken, mag dat nog zonder de originele maker te vermelden? Conceptueel kunstenaar Richard Prince deed het nochtans en werd er wereldberoemd mee. In 1989 maakte hij foto’s van reclamebeelden uit magazines en presenteerde het als zijn kunstwerken in een tentoonstelling. De meest bekende foto uit deze reeks werd oorspronkelijk gemaakt door Jim Braddy voor een Marlboro-campagne. Zelf zegt Prince hierover dat zijn doel niet was om een foto die door iemand anders gemaakt werd te stelen, verkopen of op te eisen. Het werk gaat over claimen, over iets fotograferen dat al eerder gefotografeerd was, en over de identiteit van Amerika in de jaren ’80. Het is een simpel concept: Prince gebruikt materiaal dat hij gevonden heeft. En toch stuit het op enorm veel verzet, want appropriatie wordt niet door iedereen geapprecieerd. Wat naast het ‘stelen’ van hun werk ook in het verkeerde keelgat van de oorspronkelijke Marlboro-reclamefotografen terecht kwam, is het feit dat het voor Richard Prince helemaal niet belangrijk wie de oorspronkelijke foto gemaakt had. Zelf zegt hij daar het volgende over in een interview: “It just wasn’t important who took the photograph. I took the photograph. I literally took it.”3

Prince zag reclamebeelden als publiek domein. Het idee van ‘her-fotograferen’ en auteurschap werd in vraag gesteld door zijn werk. Hij tastte de grenzen af van wat acceptabel is binnen de wet rond copyright, verhief de beelden tot kunst op een gelijkaardige manier als Andy Warhol met zijn Campbell’s Soup blikken deed en Marcel Duchamp met een omgekeerd urinoir. Sherry Levine deed hetzelfde met de foto’s van Walker Evans in 1981, maar vernoemde de reeks After Walker Evans wel naar de oorspronkelijke maker. Richard Prince stamt af van deze traditie van hedendaagse kunst. En in principe is kunst niet meer dan het verderzetten van voorgaande tradities en ideeën. Eén van de oudste en meest bekende definities van kunst is mimesis, het imiteren van de omgeving. Dit is ook meteen de definitie waar een groot deel van de kunstenaars, critici en publiek zich in kan vinden, naast kunst als een uiting van expressie. Maar kunstenaars imiteren vooral elkaar en zichzelf, dat is geen nieuw gegeven. Volgens Warhol was de taak van een kunstenaar niet om nieuwe beelden te maken, maar om te reproduceren wat de maatschappij al aanvaard had als schoonheid. En dan is er natuurlijk nog de beroemde uitspraak van Picasso: “Good artists borrow, great artists steal.”

En, ‘the best artists’ maken er iets anders van of zorgen voor een finishing touch, zoals Marcel Duchamp die een snorretje en een sik tekende op de Mona Lisa en haar de naam L.H.O.O.Q. (‘Elle a chaud au cul’) gaf. En zo werd het een ‘tableau dada’. De kunstenaar deed hier bewust maar een kleine aanpassing, zodat het originele werk nog herkenbaar was. Het is in dit geval niet de bedoeling om het werk toe te eigenen, want zo goed als de hele wereld weet dat Leonardo Da Vinci de oorspronkelijke schilder is van dit werk. Maar net die kleine aanpassing bevat humor. De Mona Lisa werd al verschillende keren geapproprieerd: The Simpsons maakten er Mona Lisa Simpson van, Svetlana Petrova plaatste haar kat op de schoot van Mona Lisa. Ook Warhol maakte in 1963 een met 30 afbeeldingen van het iconische schilderij, getiteld Thirty Is Better Than One. In datzelfde jaar maakte hij ook Colored Mona Lisa, een collage van het portret in verschillende kleuren. Amerikaans schilder Jasper Johns haalde hier inspiratie uit om Seasons te maken, waar hij de Mona Lisa approprieerde in een eerbetoon aan Warhol en Duchamp.

NOTEN

  1. Aldous Huxley, Heaven and Hell (1956)
  2. Dit zijn retorische vragen, uiteraard
  3. Richard Prince in een interview met 100 Photos Time
 
Dit artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd in Graduation / Onrust, Publicatie, 09.2021.
Tekst: Régis Dragonetti.
 
Uit: ‘dadadadadadaism’, masterscriptie van Lore De Schutter